Skip to main content

Moord op het Binnenhof


De derde dinsdag van 1967 kende een groot schandaal. Voor het eerst in de geschiedenis was de miljoenennota uitgelekt. Twee weken voor de troonrede kwam het televisieprogramma AVRO’s Televizier met onthullende informatie over tal van belastingverhogingen. Dit nieuwsitem sloeg in als een bom. Het zorgde voor veel onrust op de verschillende ministeries. Een aantal maanden voor dit schandaal was er een andere geruchtmakende zaak die in Den Haag voor veel opschudding zorgde. Op de plek waar men al generaties lang kibbelt over de centen werd in de nacht van 27 op 28 januari 1967 een moord gepleegd.

Niet door toenmalig minister-president Jelle Zijlstra of door een van zijn ministers. Het was de zwerver Jan B. die in beschonken toestand zijn vriend had gedood. Een vrijend paartje, een militair en zijn meisje, zochten die nacht op het Binnenhof een schuilplaats voor de regen. In een donker, droog hoekje zagen ze tot hun grote schrik een levenloos lichaam liggen. Het was de 56-jarige lorrenophaler Gerard van S. Al snel na de gruwelijke ontdekking kwamen twee mannen aangelopen. Het was Jan B. die in paniek op het Spui een nietsvermoedende voorbijganger had aangeklampt. Ik heb mijn vriend vermoord, herhaalde hij voortdurend, terwijl hij de verbijsterde man meetrok naar de plaats van de misdaad. 

De 38-jarige Jan B. was klein van stuk, had psychische problemen, keek graag diep in het glaasje en leefde een zwervend bestaan. Tien jaar van zijn leven had hij in diverse psychiatrische inrichtingen doorgebracht. Zo ook in 1967 toen hij ter beschikking van de regering was gesteld. Maar het leek beter te gaan met Jan. Aan het einde van het jaar werd hij door de afdelingsarts goed genoeg bevonden om op proefverlof te gaan. De directrice van de inrichting was echter tegen. Jan was vanwege zijn labiele karakter nog niet klaar voor de maatschappij. Hij was gebaat bij discipline en regelmaat. Volgens een psychiater voelde Jan zich thuis in de inrichting. Hij zorgde voor de dieren en de planten en had nog nooit iemand kwaad gedaan. Jan wilde zelf ook niet op proefverlof, verklaarde hij later. Hij voelde zich veilig binnen de muren van de instelling. Toch werd besloten om Jan op 22 december 1967 met proefverlof te laten gaan.

Tijdens het politieverhoor verklaarde Jan dat hij een onderkomen had gevonden bij het Leger des Heils, waar hij een bed had en op vaste tijden zijn maaltijden kreeg. Af en toe sliep hij buiten in een portiek, op een bankje langs het malieveld of in een geparkeerde auto. Meestal werd hij daartoe gedwongen omdat de deur van het Leger des Heils gesloten was na een avond laat stappen. In medebewoner Gerard had Jan een drinkmaatje gevonden. Ook die bewuste avond waren ze samen op pad gegaan. Het werd een kroegentocht waarbij zwaar gedronken werd totdat het geld opraakte en beide mannen ruzie met elkaar kregen. Gerard had tien gulden van Jan geleend en zou het geld dezelfde avond nog teruggeven. Ook had hij beloofd om een deel van de rekening te betalen. Ondanks de vele toezeggingen kwamen de guldens niet op tafel. Volgens Gerard had hij geld bij het Leger des Heils liggen. Maar toen de vrienden daar aankwamen, was de poort gesloten. Jan en Gerard keerden daarop terug naar het café waar ze nog meer bier en jenever dronken. Om de rekening te kunnen betalen verkocht Jan zijn horloge. Vervolgens liepen de straalbezopen mannen door het centrum van Den Haag naar het Binnenhof. Bij de Ridderzaal vroeg Jan voor de laatste maal om zijn geld. Gerard voelde nogmaals in zijn zakken en zei dat hij niets bij zich had. 

In het dronkemansgesprek dat volgde, stelde Jan zijn maat voor de keus. Of ik krijg het geld of ik vermoord je. Waarop de ladderzatte Gerard antwoordde “Ik kan niet betalen, dus je moet me maar vermoorden”. De eveneens zwaar benevelde Jan aanvaardde
de gruwelijke uitnodiging en wurgde met een sjaal zijn vriend die nauwelijks tegenstribbelde. Na zijn daad versleepte Jan het levenloze lichaam tien meter naar een donkere hoek om vervolgens weg te rennen. Maar al snel daarna keerde hij terug om een zakdoek om de hals van Gerard te knopen. “Ik wilde zekerheid hebben”, verklaarde Jan later aan de politie. Ook vertrouwde hij de agenten toe dat hij na stevig drankgebruik wel vaker zin kreeg om iemand te vermoorden.

Tijdens de rechtszaak wist Jan zich niets meer te herinneren. President van de Rechtbank mr. van Hattum refereerde derhalve aan de uitvoerige bekentenissen die Jan bij de politie en de rechter-commissaris had afgelegd. Maar dat was niet het enige. Begin januari had Jan bijna een andere bewoner van het tehuis om het leven gebracht. Tijdens de rechtszaak werd een verklaring voorgelezen van een zekere Joep, een zwerver uit Limburg, die enkele weken voor de moord met Jan een kroegentocht had gehouden en ook diens handen om zijn nek had gevoeld. Door luidkeels om hulp te roepen had hij zichzelf weten te redden. De gewaarschuwde politie kon toen geen wijs worden uit de verwarde verhalen van de dronken mannen. Beiden werden naar het bureau meegenomen, waar ze hun roes uitsliepen. De volgende morgen had Jan met uitgestoken hand zijn verontschuldigingen aangeboden. “Ik vind het jammer dat ik je heb willen vermoorden”, zei Jan. Met de handdruk was de hele zaak uit de wereld en voor de politie de kous af. 

Op 16 mei 1967 werd Jan schuldig bevonden aan ‘doodslag in zwaar dronkenschap gepleegd’ en veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en voortzetting van de reeds eerder opgelegde ter beschikking stelling van de regering. Na zijn straf is niets meer van hem vernomen.


Details

  • Schrijver

    Jan Kaffa
  • E-mail

    Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.
  • Fotobijschrift

    De Gouden Koets op het Binnenhof tijdens Prinsjesdag, 1966. Foto: Gemeentepolitie, collectie HGA
  • Editie

    16-2023

Meest gelezen artikelen